De hoofdstad van Bulgarije doet me altijd denken aan Den Haag: ministeries in een rustig, saai centrum, dat kampt met de afwezigheid van een rivier zoals die door echte hoofdsteden stroomt. De afgelopen jaren is de binnenstad, ondanks het vertrek van Georgi Dimitrov uit zijn mausoleum en de komst van ING Barings en KFC op strategische punten, niet wezenlijk veranderd: daarvoor zijn de kantoorkolossen, de parken en de Aleksandar Nevski-kathedraal te dominerend. Verdwenen zijn wel de meeste boekwinkels: in de communistische tijd was Sofia dé plaats om Russische boeken te kopen die in de Sovjet-Unie zelf in één dag uitverkocht raakten. Boekenstalletjes zijn ervoor in de plaats gekomen. Gebleven is het literaire tijdschrift Plamǎk (De vlam), dat met de oude rode letters op het omslag nog iets van het ideologische verleden bewaart.
Plamǎk nr. 9/10 van de jaargang 2001 is een themanummer, gewijd aan ‘Hedendaagse Nederlandse bellettristen’. Blijkens een inlegvel is de uitgave mede bekostigd door de Nederlandse ambassade. ‘Hedendaags’ is ruim opgevat, want Louis Couperus is vertegenwoordigd met de verhalen ‘Het verbeelde leven’ en ‘Imperia’. Verder is vooral proza opgenomen van de oude garde: Jan Wolkers, Harry Mulisch, Remco Campert, Marga Minco, Cees Nooteboom. Dan volgen debutanten van meer recentere tijd: J.M.. Biesheuvel, Maarten ’t Hart, Charlotte Mutsaers, Yvonne Kroonenberg, A.F.Th. van der Heijden, Vonne van der Meer, Leon de Winter en Anton van der Lem (als historicus). Alleen Arnon Grunberg vertegenwoordigt de jongere generatie. De foto’s in het nogal grof opgemaakte blad tonen een verre van multicultureel Amsterdam uit de vroege jaren zestig.Bagrelija Borisova, docente Nederlands aan de universiteit van Veliko Tarnovo (panoramisch de spectaculairste stad van Europa), levert een reisverslag met indrukken van Den Haag, Leiden, Delft en Maastricht, dat letterlijk is overgenomen uit haar boek Cholandija i Belgija: kakvito gi vidjach (Nederland en België: zoals ik ze zag, Veliko Tarnovo, 1995). Een overdosis aan encyclopedische feiten maakt dit stuk een beetje statisch, maar een bezoek aan het echtpaar Biesheuvel in Leiden is met liefde beschreven.
Borisova tekent in Plamǎk ook voor een interview met Harry Mulisch, die ze beschouwt als ‘de beroemdste Nederlandse schrijver van de twintigste eeuw’. De Bulgaarse karakteriseert de schrijver als iemand die nog altijd ‘respect oogst met zijn uiterlijk – lang, slank van figuur, met vol, zilver haar en uitzonderlijke levendige en vorsende ogen’. Mulisch zit daarbij ‘gemakkelijk in een brede stoel en denkt ogenschijnlijk met genoegen terug aan de lange weg van zijn succesvolle carrière’. Hij verklaart zich niet verbonden te voelen met de Nederlandse traditie en noemt zich ‘Gastarbeiter van de tweede generatie’: ‘Ik ben hier opgegroeid en Nederlands is mijn taal, maar mijn mentaliteit is niet Nederlands. Ik voel me eerder verbonden met de Duitse culturele erfenis en filosofie.’Op de vraag: ‘In het buitenland (Duitsland, VS) wordt u vergeleken met Goethe, Homerus en Dante […]. Met wie zou u zichzelf vergelijken?’ antwoordt Mulisch: ‘Met Goethe […]. Goethe heeft in verschillende genres geschreven, hield zich bezig met filosofie, geschiedenis, esthetica, natuurwetenschappen. Ik heb me ook aan heel wat genres gewaagd. In dat opzicht is zonder twijfel ook mijn afkomst van betekenis. Ik zou me echter moeilijk met Kafka kunnen verglijken, hoewel hij een groot schrijver is.. Hij heeft veel bereikt, maar is meer beperkt in zijn genres.’
Vertaalster Aneta Dantsjeva-Manolova levert de aanstekelijke bijdrage ‘Het Hollandse proza – prozaïsch als de Hollanders zelf’, waarin ze tot de slotsom komt dat onze literatuur zich kenmerkt door ‘gebrek aan verbeelding en frivoliteit’. Ze merkt op dat Nederland zo’n vijftien goede schrijvers heeft, maar dat het moeilijk te zeggen is wie de grootste is. Dat komt volgens haar vanwege het ‘traditioneel democratische, niet-gecentraliseerde’ karakter van ons milieu én door wat zij ‘de specifiek Nederlandse “superspecialisatie”’ noemt: ‘Niets heeft daar de pretentie van universaliteit en niets leent zich daarom voor vergelijking.’ De literaire wereld portretteert ze als een nogal commercieel, verzuild gebeuren, waarin alles een ‘bepaalde trend volgt en in een eigen hoekje verkocht wordt’. Op een literair forum in De Balie te Amsterdam verbaast zij zich over de passiviteit van het publiek, dat er bijzit of het ‘met behulp van een afstandsbediening’ naar de televisie kijkt. Nogal ironisch schrijft Dantsejva-Manolova over het effectbejag van de ‘scandaleuze, jonge’ Grunberg – en over het gemak waarmee hij daarmee succes boekt aan de grachtengordel. Haar conclusie is dat een schrijver in Nederland weinig kans heeft op succes als hij zichzelf niet tot een attractie maakt. Ze blijkt verder geen onbekende in het Amsterdamse café Welling, met zijn ‘opzettelijk in stand gehouden retro-image’ en ‘literair geroddel’, waar men in het weekend stuit op een ‘rokend, stevig bier drinkend, gesticulerend, fel discussiërend’ publiek.
Het inleidende stukje van Dantsjeva-Manolova bij de verhalen van Couperus is niet nieuw. Het is, samen met de verhalen zelf, overgenomen uit haar Couperus-bundel Malki zagadki (Kleine raadsels), die begin 2001 in Sofia verscheen. Ook die uitgave is mogelijk gemaakt door Nederlandse subsidie. Die kanttekening mag wel gemaakt worden: zonder onze geldelijke inbreng was de stortvloed aan vertalingen uit het Nederlands die momenteel het voormalige Oostblok beleeft, ondenkbaar. Vaak zegt het verschijnen van een vertaling meer over Nederlandse subsidiepolitiek dan over spontane receptie. Maar Danstjeva-Manolova legt voor Couperus (‘een ware schatkamer van ideeën, beelden en taal’) een onvervalst enthousiasme aan de dag, dat wellicht kan leiden tot meer.
Jan Paul Hinrichs
| Eerder verschenen in De Parelduiker 7 (2001), No. 1, pp. 70-72.